Niederländisch (Holländisch) für Urlauber


Umgangssprache Speisen Getränke


Umgangssprache
vakantieganger
=
Feriengast
kruising
=
Kreuzung (Straße)
ingang
=
Eingang
uitgang
=
Ausgang
fiets
=
Fahrrad
versnelling
=
Gangschaltung
voetganger
=
Fußgänger
bromfiets
=
Moped
bakkerij
=
Bäckerei
slagerij
=
Fleischerei
voor Vreemdelingenverkeer
=
Fremdenverkehrsamt (VVV)
dorp
=
Dorf
rotonde
=
Kreisverkehr
contant geld
=
Bargeld
boerderij
=
Bauernhof
kop / kopje
=
Tasse
parkeergeld
=
Parkgebühr
verhuring
=
Verleih / Vermietung
verwarming
=
Heizung
rekening
=
Rechnung
goedendag
=
guten Tag
goeien avond
=
guten Abend
tot ziens
=
auf wiedersehen
vloed
=
Flut


Speisen
gesneden vlees
 =
Aufschnitt
komkommersalade
 =
Gurkensalat
koud vlees
 =
kaltes Fleisch
(gekookte) ham
 =
(gekochter) Schinken
kippenbouillon
 =
Hühnerbrühe
aardappelsoep
 =
Kartoffelsuppe
vis
 =
Fisch
braadworsten
 =
Bratwürste
hongaarse hachee
 =
Gulasch
kalf
 =
Kalb
rund
 =
Rind
varkensvlees
 =
Schweinefleisch
patates frites
 =
Pommes frites
erwten
 =
Erbsen
paddestoelen
 =
Pilze
zachte kaas
 =
Weichkäse
slagroom
 =
Schlagsahne
sinaasappel
 =
Apfelsine
noten
 =
Nüsse
druiven
 =
Weintrauben
kersen
 =
Kirschen
jam
 =
Marmelade
pistolets
 =
längliche Brötchen


Getränke
BarCo
=
Cuba libre
spuitwater
=
Sprudelwasser
sap
=
Saft
fles
=
Flasche
koffie verkeerd
=
Milchkaffee
melk
=
Milch